Het verhaal achter de bellen

Na drie maanden nachtmerrie zit ik weer op een terras, mei 2000. Het is strakblauw, ongewoon warm, maar niet eerder scheen de zon zo dof. Twee dagen geleden is ze gecremeerd. Eindelijk zekerheid, een heel verkeerde zekerheid. Eindelijk heb ik twee nachten kunnen doorslapen. Ik staar recht tegen de zon in en ik zie geen zon, niets.
Ik voel de kinderhand van Anneroos op mijn arm. Zij heeft me hier letterlijk naartoe gesleept: 'Je houdt toch zo van terrasjes! Zit er nu toch niet zo aan te denken Karel, ik zoek wel een ander Lief voor je en dan vraag ik wel eerst of ze niet doodgaat.'
Zó kunnen alleen kinderen troosten.
We gaan weer samen oppassen, we gaan weer samen keten, Anneroos en ik. Ze is nog geen negen. Ze heeft gewoon haar lieve moeder, maar ze is ook al die jaren vrijwel dagelijks bij mij. Ik kan het niet af laten weten, ze heeft me maanden gemist …

We racen weer op mijn fiets door de stad (niks helpt beter tegen verdriet dan fysieke uitputting), Anneroos zit voorop en voor de zoveelste keer rem ik als een bezetene: een bel!
Dat ik in veel dingen een andere volwassene ben dan Anneroos gewend is om haar heen, is waarschijnlijk de voornaamste reden dat ze blijft komen. Maar NU wil ze het toch echt weten: 'WAAROM DOE JE DAT TOCH STEEDS, KAREL? We sloegen zowat over de kop!'

In onze dagelijkse en nachtelijke gangen op de fiets naar het ziekenhuis zien Paul, Kirsten en ik fietsbellen op straat. Liggen zo maar te glimmen. Flonkerende hoop. Bijna dwangneurotisch móét ik ze oppakken; als ik ze laat liggen, zal ze zeker dood gaan …

Ik moet er ééntje gemist hebben, want ze ging dood.
Daarna blijf ik rapen, ik kan ze gewoon niet laten liggen.

Na een week geef ik mijn eerste trainingen al weer. Via mijn opdrachtgever ontmoet ik daar Maarten. Maarten geeft ook trainingen voor de Raad van Kinderbescherming. Hij vindt het te zwaar in zijn eentje en wil een maatje. Maarten is psychiater. Afschuwelijk idee: op mijn vingers gekeken worden op m’n kwetsbaarst, door een zielenknijper …
Maar Maarten hangt helemaal niet de psychiater uit, is gevoelig en we hebben dezelfde zieke humor. Maarten en ik beginnen elkaar te raken als we in Maastricht de brug over de Maas betreden en ik een bel opraap. Hij kijkt me vragend aan en ik vertel het verhaal een beetje … 'Snap je dat nou, Maarten, zo’n bel klinkt zo vrolijk, laat zich duidelijk horen, hoe kan je die nu ongemerkt verliezen?'
Hij blijft even staan, kijkt me aan en zegt dan: 'Hoor je wel wat je zegt, Karel?'

Een dag later in Utrecht: 'WAAROM DOE JE DAT TOCH STEEDS, KAREL?'
'Die gooit Jacqueline voor mij uit de hemel om mij vrolijk te maken of om mij wat te zeggen.'
'Wat zegt ze dan nu?'
'Kijk maar of er wat op de bel staat.'
'Ja, een kroontje.'
'Nou, dan zegt ze dat ik later met een prinses ga trouwen!'
Die gedachte bevalt mijn kleine prinses bijzonder zo te zien.

Een paar dagen later komt Anneroos met een prachtig gekleurde bel aanzetten: 'Die heb je nog niet!'
'Dat is lief! Waar heb je die gevonden?'
'In de stad, bij een fiets.'
'Bij een fiets? Had Jacqueline hem bij een fiets gegooid?'
'Nou, hij zat wel bijna helemaal los, hoor, Karel …'

17 oktober 2003 © dr. Karel J. Mulderij

 

<< Sluit dit venster om terug te gaan naar de nieuwsbrief. >>