Het zwarte schaap
We draaien ons weggetje op. De heerlijke spanning van hoe we ons vakantiehuis zullen aantreffen, giert door mijn buik. We openen ons antieke hek. Goed aan die ene lat vasthouden, anders dondert het in elkaar. We lopen ons erf op, kijken naar ons uitzicht. Apetrots. Nu is “ons” wat overdreven, want het koopcontract is na negen maanden nog steeds niet rond, maar wat kan er fout gaan? Dus; eindelijk, we zijn weer bij óns vakantiehuis in Frankrijk, onze passie, onze letterlijk grenzeloze liefde.
We stappen het pannenkoekhuisje binnen. Die bekende,
beetje muffe oudehuizengeur, vermengd met de geur van gerookte ham veroorzaakt door de gesmolten teer aan de
binnenkant van de schoorsteen, verwelkomt ons. Onze toffels staan braaf nog te wachten. Het huisje voelt zó goed,
het past ons als een handschoen.
We komen thuis.
Het gras op het erf is keurig kort. Buurman
Jean-Claude heeft zijn woord gehouden en zijn schapen hier laten grazen. We maken een verkenningsrondje. De zomer
is duidelijk in aantocht. Langzaam droogt de aarde en scheurt de klei. We lopen ieder naar onze favoriete plek.
Voor Erik en onze honden de heuvel met uitzicht naar de bergen. Voor mij de oude schuur met al zijn geheimzinnige
leven, dat piept, kruipt en fladdert.
Ik ben benieuwd of er zwaluwen zijn die al eitjes of zelfs jonkies hebben. Op de
telefoondraden hoor ik de onbezorgde ouders gezellig kwetteren en roddelen. Omdat de plafondbalken van de schuur zo
laag zijn, kan ik met mijn vingers in de kunstig gemetselde mandjes voelen. Vier schattig piepkleine
eitjes!
Verdiept in mijn eigen gedachten en genietend van de idylle, stap ik dieper het oude
geitenhok in. Omhoog speurend, loop ik verder. Dan ben ik gesignaleerd. Als een ware F16 komt een zwaluw aanscheren
en voert een luchtaanval uit.
Ik duik weg.
Mijn voet stoot tegen iets aan.
Ik kan mijn evenwicht niet meer bewaren.
Struikel met mijn handen naar voren.
Val over iets heen in de schapenmest.
Lig half op iets zachts.
Het veert, nee, blubbert mee.
Ik kijk om …
Zwarte ogen.
Blootgetrokken rij ondertanden.
Grijnzende open bek.
Nou ben ik niet zo’n tutje, maar een gil kan ik dit keer toch niet onderdrukken. Erik
komt aanrennen en samen staan we ons te verbazen over … een dood schaap! De andere schapen zijn er niet, dus
Jean-Claude heeft zijn dieren wel opgehaald vandaag. Zou hij deze gemist hebben? Het beest kan niet lang dood zijn,
want het stinkt nog niet zo heel erg. Zou dit moederdier gestorven zijn tijdens een bevalling? Haar uier is zo dik.
Nee, ze heeft vast een ziekte, anders hadden ze haar wel meegenomen om op te eten. De Franse plattelandsstandaard
is nu eenmaal anders dan wat wij gewend zijn.
Van de schrik bekomen, bel ik Jean-Claude over zijn
dooie ooi: ‘Il y a une brebis morte dans mon étable.’
Vorige keer heeft hij me namelijk geleerd dat mouton weliswaar schaap is, maar dat
een Fransman vooral vrouwtjesschapen houdt en dus over zijn ooien, zijn brebis praat. Schapenkaas is dan ook une
brebis.
‘Ben non, er ligt geen dooie ooi in uw stal,’ antwoordt hij
doodleuk.
Ik voel de bui al hangen, er is iets met dat vieze beest. Zitten wij straks met een
lijk opgescheept.
‘Maar ik kom hem wel halen,’ klinkt het door de hoorn.
Een pak van mijn hart als een kleine tien minuten
later Jean-Claude met zijn gele Renaultje-bestel komt aanrijden. Hij heeft zijn vrouw meegenomen en na het
handenschudden beginnen we een praatje. Ik had liever gezien dat ze gelijk het dooie beest meenamen, maar zo werkt
dat niet in Frankrijk. Eerst over koetjes en kalfjes praten en in dit geval de rest van de dode veestapel
angstvallig vermijden.
Aangezien we maar net zijn aangekomen, kan ik ze in deze hitte alleen iets te drinken
uit de autokoelbox aanbieden. Beleefdheidshalve weigeren ze twee keer, als ik even zoveel keer beleefd aandring. De
derde keer gaan ze overstag.
In de al bloedhete meizon staan we op het erf te
kletsen. Na een stief kwartiertje gooi ik voorzichtig de dooie ooi weer eens in de conversatie: ‘Is ze tijdens
de bevalling gestorven?’
‘Het is geen ooi,’ zegt de buurman. ‘Het is un mouton.’
Nou dat weer! Dacht ik het goed onthouden te hebben. Maar eh, whatever buurman, haal
alsjeblieft dat vieze ding uit mijn stal.
Daar aangekomen, wijst hij op het schaap en zegt: ‘C’est un
bélier.’
Boven het nu toch wel geurende lijk krijgen we Franse- en biologieles. Brebis is ooi,
en bélier is ram.
Het ding dat ik voor een volle uier had aangezien, waren zijn
kloten!
We lachen hartelijk om onze onwetendheid en pakken
ieder een poot. Loodzwaar, dood gewicht. De kop knakt droevig naar onderen, maar de ram ziet er de humor van in en
blijft grijnzen. Wíj slepen puffend en zíj vooral transpirerend, het stinkende dier naar hun bestelauto.
Als Jean-Claude de achterdeur opendoet, slaat een walmende damp ons tegemoet. Ik moet
ervan kokhalzen. Het autootje heeft in de hete zon kooktemperaturen bereikt. Hierbij vergeleken ruikt het schaap
naar Chanel No. 5!
Aan zijn poten jonassen we un-deux-trois het lijk de laadvloer op. Als ik opkijk van
mijn taak, schrik ik me vandaag voor de tweede keer een ongeluk. Vanuit de laadruimte kijken groteske ogen achter
een jampotbril me aan. Een oud heksje! Minstens honderd jaar oud. Armoedige, bevuilde kleding. Verwilderd haar. Met
een kakelend geluid toont ze een prachtig guitige lach met nog maar twee tanden onder en eentje boven. Vuile
plekken in haar kleding doen vermoeden dat ze de wc regelmatig niet meer op tijd haalt. De stank uit de auto komt
ongetwijfeld bij haar vandaan!
‘Maar … maar …’ stamel ik, ‘heeft zij in de bakkende zon hier al die
tijd gezeten? Moet zij niet iets drinken? Moet ze er niet uit? Dat dooie schaap kan toch niet bij haar in de
auto?’
‘Non-non-non, pas de problème, c’est maman …’