Fragment 'Dode mannen moorden niet'

 

Info   Achterflap  Fragment  Recensies  Reacties

 

Kaftdetail 'Dode mannen moorden niet'


Zaterdag, 2 april 2011
 
In een paar grote stappen ben ik bij het meisje. Met een zwaai til ik haar
op en koesterend houd ik het kind tegen me aangedrukt. Ik mag nu haar
vertrouwen niet verliezen. ‘Kom, kom, kleintje, laat eens zien.’
Troost zoekend klemt het wurm haar armpjes om mijn nek en drukt
haar gezicht in mijn schouder. ‘Mijn... mijn knie... zit... zit bloe-oed!’
krijst ze met schokkende uithalen. Haar prachtig chocoladebruine ge-
zichtje is lelijk vertrokken. Een roze, bijna vierkant gapend gat brengt
een sirene voort. Grote tranen glijden over haar wangen.
Ik kus de tranen van de wangen en bekijk haar been. Inderdaad, de
paarse maillot is kapot en haar knie blijkt behoorlijk geschaafd door het
vallen na het overmoedige rennen. Ik troost haar. ‘Doet het pijn?’
Heftig knikt de peuter. De tientallen grappige vlechtjes die ieder uit
hun eigen vakje donkerbruin, haast zwart haar komen, bewegen wip-
pend mee.
‘Kom, ik geef er een zoen op en dan is het over.’
Ze brengt snikkend haar knie naar mijn getuite lippen.
Zacht kus ik de schaafwond. Dan kan ik het niet laten. Met het puntje
van mijn tong lik ik traag de kleine, opbollende bloedpuntjes van de huid.
Verspillen is een zonde, het is nog te vroeg. Bloed, het goddelijke dat leven
brengt. Machtig is zij die leven kan geven en kan beëindigen. Ik kus nog
een keer het knietje. ‘Zo, geef me nu een kus, dan is het klaar.’
Door haar tranen heen geeft de kleine meid me een minizoentje op mijn
wang. De nog koude aprilwind laat me het nat van haar lippen voelen.
Ik wijs waar ik nog liever een kusje wil. Nog nasnotterend en met een
kinderlijke onbevangenheid kust het meisje mijn lippen. Ik voel dat een
haartje op mijn bovenlip in de hare prikt. Ik ben zowaar ontroerd. Dit
vertrouwen is goed. Het vertrouwen dat nodig is. Het vertrouwen van de
gunsteling. Ik word de prikkelende sensatie in mijn onderlichaam gewaar.
Stop! Laat het stoppen. Dit mag niet gebeuren.
 
Het huilen is over en nog snuffend hangt ze om mijn nek. De opgeraapte
pop, bonkt zacht met iedere pas tegen mijn rug. De positie van het kind
is niet prettig. Mijn eigen lichaam zit me in de weg en haar voetjes klem-
men zich oncomfortabel in mijn zij tussen de meerdere lagen lovehandles.
‘Fay, we zijn er nu bijna, als je goed naar me luistert en doet wat ik
vraag dan mag jij de jonge hondjes aaien. Dat wilde je toch zo graag?’
Moe, nog geschrokken van de val en met haar duim in haar mond,
knikt het meisje. Zomaar uit het niets vraagt ze half verstaanbaar door
het duimen: ‘Ik magt niet met vreemde mensen praten, hè?’
Ik kijk in haar prachtig zwarte ogen omfloerst door de mooiste lange
wimpers die ik ooit gezien heb. Er kleeft nog een traan in het zwarte
fluweel. Ze kijkt wat angstig. Is ze toch bang voor mij of bang omdat ze
iets gedaan heeft wat niet mag? ‘Nee, popje, dat klopt, je mag nóóóit met
vreemde mensen praten, maar omdat ik wist wie jouw papa en mama
zijn, was ik niet vreemd voor jou, hè?’
Het meisje schudt aarzelend haar hoofd en haalt haar grappige wip-
neusje nog eens luidruchtig op.
Om te laten zien dat ik haar ken, zing ik haar liedje: ‘Jij bent Fay de
Vrie-ies, jouw papa is Bram...’
Het werkt. Ze neemt het over.
‘Mijn mama Annelie-ies.
Mijn broer is Daan, en ik woont in Amsterdam op de Clio tien bis!’
Ik kijk op mijn gsm. ‘Ik zie dat het al laat is, Fay, we moeten opschieten,
anders slapen de hondjes al en ik heb de hondjes beloofd dat jij ze komt
aaien. Denk je dat je zelf kunt lopen?’
Heftig schudt het meisje haar hoofd.
‘Dan moet je je goed vasthouden, dan ga ik een beetje rennen, goed?’
Zonder haar antwoord af te wachten, ren ik met het kind om mijn nek zo
goed en zo kwaad als het gaat het bospad af, tot een ijselijke gil me haast
doet struikelen.
‘Mijn laarsje! Mijn laarsje!’ Het meisje laat een armpje los en wijst ken-
nelijk naar ergens achter ons.
Ik kijk om naar het roze regenlaarsje dat een paar meter achter ons ligt, als
een felle bloem op de donkere aarde. Ik aarzel, ik ben werkelijk al zo laat.
‘Pak mijn laarsje! Pak mijn laarsje.’
‘We moeten nu verder, popje.’ Ik hijg als een oud peerd. Haar mooie
gezichtje met de donkere ogen staat nu boos. De roze onderlip verkrampt
en begint te trillen.
‘Straks ga ik terug,’ probeer ik haar gerust te stellen. Fay is blijkbaar
niet overtuigd van mijn oprechtheid, of misschien heeft ze een voorgevoel,
ik weet het niet, maar ze zet het op een gillen. Het krijsen zo dicht bij
mijn oor moet stoppen. Ik maan haar tot stilte, wat niet werkt. Een meter
of twintig draaf ik verder. Ondanks het feit dat er hier niemand is die ons
kan horen, moet het gillen stoppen.
Nu! Ze moet zelf maar weer lopen.
Nijdig zet ik haar op de grond. Het krijsen gaat onverminderd door.
Ik pak haar schoudertjes stevig vast en rammel haar heen en weer. Ze
laat haar hoofdje dramatisch naar achteren hangen. Toneelspeelster. ‘Nu
klaar! Je mag straks de hondjes niet aaien als je blijft janken. Ik ga heus je
laarsje halen, maar later. Niet nu.’
‘Ik wilt naar mamááá,’ brult het kind. Haar gezichtje is zo mogelijk
nog donkerder dan eerst. De in een schreeuw opengesperde mond met
trillende onderlip toont de perfecte witte melktandjes. ‘Mijn ma-mááá!’
Ik verlies mijn geduld. Snapt dat kind dan niet hoe een prachtige, be-
langrijke rol ze mag spelen? Begrijpt ze dan niet dat ze samen met mij
uitverkoren is?
‘Ik wilt mamááá!’
Stilte heeft de hoogste prioriteit, maar ik schreeuw haar toe: ‘Het is
“wil”. Ik wil. Niet ik wilt, en jouw mama heeft je nooit gewild, wil jou
niet meer en je zult het voorlopig met mij moeten doen. Nu meelopen en
niet meer zeuren.’
Ze blijft gillen. Ik klem de pols van het kind stevig vast en ren door het
schemerduister verder, haar met me meetrekkend. Ik negeer het krijsen
van het tegenstribbelende wicht, dat zich nu op de grond laat vallen.
Het moet nu gaan gebeuren, of ze het begrijpt of niet. Ik sleep haar mee,
het krijsen gaat onverminderd voort. Ik voel dat ze me af en toe probeert
te slaan met haar vrije vuistje, alsof dat ook maar iets uitmaakt. Straks
komen we bij het stuk waar de zachte blaadjes van de maagdenpalm de
bosbodem bedekken, daar zal het lopen beter gaan. Toen ik die locatie
indertijd ontdekte, zo begroeid met de maagdenpalm, heb ik een knieval
gemaakt en gedankt voor die plek. Toepasselijker kon het niet.


Wat eraan voorafging, begon in 2007...

Rico Ik heb pas door dat ik gedachteloos met mijn vuist tegen de muur sta te stompen als mijn knokkels zeer beginnen te doen. Ik stop mijn handen diep weg in mijn zakken, voel de sleutel. Ik slik, om de brok weg te krijgen. Kim leunt tegen de muur van de gang, haar wang tegen de koele muur. Bedrukt kijkt ze naar de vloer. Ze vermijdt het me aan te kijken tot er hoorbaar in de beladen stilte een traan op haar leren pantof- fel valt. Met een ruk tilt ze haar gezicht op, haar onderlip trilt, haar stem schril en hoog: ‘Ik heb ook veel verdriet, net als jij, Rico, maar daarom ren ik nog niet weg. Daarom ga ik me nog niet voor de wereld verstoppen! Ik dacht dat je van me hield en...’ Ze slikt moeilijk, haar keel kennelijk te dik om verder te praten. Ik hóúd ook van haar en ik ga haar ontzettend missen. Haar humor, haar nuchterheid, zelfs dat ze de deur van de wc open laat staan als ze klaterend plast. Haar ogen. Haar lichaam. Een steek van ellende trekt door mijn maag. ‘Kim, ik hóú oo–’ ‘Maar niet genoeg kennelijk,’ onderbreekt ze me ijzig kalm. Ik hoor dat ze kwaad wordt. Typisch Kimkwaad. Het zou in de Van Dale opgenomen moeten worden; Zo kwaad als een Kim. Nu schreeuwt ze me inderdaad toe: ‘Alles wat we samen hebben, wat we samen zijn, herinneringen. Gooi je dat allemaal overboord?’ Een belletje spuug van de boos uitgesproken woorden blijft op haar onderlip staan. Ze voelt het en wrijft het weg met haar bovenlip. Die lippen. Onze kus- sen. Die eerste kus... ‘Herinneringen zal ik altijd blijven koesteren.’ Ik wil haar in mijn armen nemen. Haar troosten. Mezelf troosten, maar ik voel dat ze me zal afweren. Ze maakt een breed gebaar. ‘Tuurlijk, joh. Lege woorden. Eén te- genslag en je gooit alles weg? Wat beteken ik dan voor jou? Niets! Ik dacht dat je kids met me wilde.’ Ze hijgt na deze tirade en nieuwe tranen glijden over haar gezicht. Kinderen. Ik kan de gedachte aan een gezin en kinderen niet verdra- gen. Niet nu mijn waarden en normen zo ruw onderuit zijn getrapt. Niet nu ik nachtenlang achtervolgd word door de rauwe werkelijk- heid. Niet nu Margootje... ‘Kim, het is allemaal klote, maar ik heb tijd voor mezelf nodig.’ Frustratie en onbegrip klinken door in haar stem: ‘Je leeft in een fantasiewereld, schat.’ Nijdig wendt ze haar hoofd af en vouwt haar armen over elkaar. Ook dat zal ik missen, het sarcastisch uitgesproken ‘schat’ op mo- menten dat ze me allesbehalve haar schat vindt. ‘Je kunt de werkelijkheid niet ontlopen. Je bent zo ontzettend stom bezig, Rico.’ Nu houd ik me in om niet terug te schreeuwen en dus rustig zeg ik: ‘Wie ben jij, Kim, om mij te bekritiseren, een oordeel te vellen? Het was mijn zúsje!’ ‘Dit is toch niet waar, of wel? Ik hield ook van haar, weet je. Normale mensen troosten elkaar en zijn er voor elkaar...’ Kim huilt nu open- lijk. Ze laat zich langs de muur omlaag zakken naast mijn ingepakte sporttas en gehurkt verbergt ze haar gezicht in haar handen. Geen geluid, maar haar schouders schokken. Ik kniel bij haar neer. Ik haat dit. Ik houd van haar en doe haar ver- schrikkelijk veel pijn, maar ik kan niet anders. Ik wil weg. Móét weg. Ver weg. Moet de waarheid zoeken. Als Kim mee had gewild, was dat ook prima geweest, maar ik wist dat ze dat niet zou willen, ook niet als ik het eerder had gevraagd dan één dag van tevoren. Voor haar komt mijn beslissing uiteraard als een donderslag bij heldere hemel, dat snap ik best. Ik loop al weken te bedenken hoe ik het bericht moet brengen. Nu één dag voor ik ga, heb ik eindelijk de moed opgebracht. Te laat. Veel te laat. En laf. Zo op de grond neem ik Kim in mijn armen en fluister in haar blonde haar: ‘Ik weet heus wel dat jij er net zo kapot van bent als ik. Voor jou was ze net zo goed als een klein zusje, maar ik heb het gevoel dat ik mijn kind en mezelf kwijt ben.’ Ze kucht een brok uit haar keel. Haar gezicht en hals zijn vlekkerig van de stress en van haar make-up rond haar blauwe ogen is weinig meer over. Ze veegt een piek haar achter haar oor en hervindt zichzelf wat. Ze duwt me van zich af. Ik sta op en leun boven haar met een hand tegen de muur. Ze kijkt niet op. ‘Ze was jouw kind niet en jezelf kwijt zijn in deze situatie, dat heet rouwen, Rico. Daar moeten we allemaal doorheen. Jij, je ouders, ik en iedereen die van haar hield. Fuck, Rico.’ Ze zegt het niet eens meer met stemverheffing, eerder een treurige gelaten- heid. ‘Mijn ouders heb je geen ruk aan.’ Kim leunt met haar hoofd achterover en kijkt weg als ik haar ogen opzoek. Ik zie dat ze het nauwelijks kan bevatten dat ik wegga en haar gewoon in de steek zal laten. ‘Maar waar ga je dan heen?’ Ik lieg: ‘Weet ik niet. Ik koop morgen een ticket voor het eerste het beste vliegtuig dat nog vrije plaatsen heeft en dan zie ik wel waar ik uitkom. Je kan nog steeds met me mee.’ ‘Nee, natuurlijk niet, doe niet zo achterlijk, ik kan mijn werk niet opzeggen. Je hoeft toch niet voor altijd weg te gaan? Jezus, je kunt ook een paar weken nemen om tot jezelf te komen. Of een halfjaar sab- batical. Dit gaat ooit voorbij, tijd heelt alle wonden, Rico.’ ‘Lekker cliché, Kim. Ik denk niet dat ik ooit tot mezelf zal komen. Hoe zou dat moeten als je zusje ver... overleden is.’ ‘En je baan dan?’ ‘Vorige maand opgezegd.’ ‘Je hebt geen rooie cent.’ Dat is niet helemáál waar, understatement, maar dat weet zij niet. ‘Ik red me wel.’ Nu kijkt ze me recht aan. Ik zie de twijfel. De hoop dat ik niet zal gaan, maar ik zie ook dat ze weet dat ik wel zal gaan. ‘Ik hou van je, Ricky.’ Haar troetelnaampje voor mij. Schorre stem. De bozigheid verdwenen. Werkelijk verdriet. ‘Kim, ik kan niet blijven. Echt niet. Ik moet.’ Mijn stem net zo schor als die van haar. Ik hoor mezelf slikken. Afscheid nemen is nooit makkelijk. Aandachtig bestudeer ik nu uitgebreid de vierkante lamp aan het plafond in een mislukte poging tranen die opwellen te onder- drukken. De sleutel in mijn broekzak snijdt in mijn handpalm. De sleutel die ik terug zal geven. Zonder woorden pak ik haar bovenarm en trek haar omhoog in mijn armen. Ik kus haar teder op haar hoofd, ruik haar vanillesham- poo van vanmorgen toen ze nog nietsvermoedend douchte en haar haren waste. Nu staat haar leven op zijn kop. ‘Ik hou ook van jou, Kim. Echt.’ Stil staan we zo tegen elkaar aan. Ik maak een schietge- bedje dat ze nu alsjeblieft niets meer zegt. Dat ze de stilte niet meer verbreekt. Mijn handen trillen als ik de sleutel in haar hand stop. We huilen nu allebei. Zacht maak ik haar armen rond mijn nek los, pak mijn sporttas en in één beweging door grijp ik de deurknop. Ze draait zich nu luid snikkend om. Loopt de gang uit naar de slaapkamer. Ze kan het niet aan me te zien vertrekken. Dan sta ik op de typisch Hollands winderige galerij van de Isabellaland in Den Haag. Extra guur daar waar mijn gezicht nat is. Ik trek de deur achter me dicht. Het is november 2007. Vier maanden geleden is mijn zusje ver- moord. Margootje met haar wilde rode haren. En ik ga de klootzak vinden die haar zo gruwelijk heeft afgeslacht als een varken.


Gehele site ©RoosBoum
*** Disclaimer ***